Verhalen

Verhalen

De brief voor jou.
De brief, speciaal voor jou.
Je moet vertrekken staat er, morgenvroeg.
Waarheen, ma? Ik weet het niet, maar hier in de brief staat het…
Ruinen? Ligt dat niet ergens in Drenthe? Zou ik daar in een bakkerij moeten werken?
Dat weet ik niet, jongen. Het zou zo maar kunnen. Tenslotte ben je bakker en bakkers zijn overal nodig. Je wordt daar tewerkgesteld, staat er ook nog bij. Meer niet.

Heb je vannacht nog geslapen?
Nee, ma. Heb je mijn bagage al gepakt? Jazeker Aron, ga eerst maar goed eten. Hier staat je koffertje met schoon goed. Als je in het najaar winterkleding nodig hebt, dan schrijf je maar en dan stuur ik je wel wat je nodig hebt.
Dat is goed, doe iedereen de groeten en in vooral Salo van tante Gesiena. Zeg je het ook tegen baas Blei?
Zeker, ik ga vanmorgen naar hen toe.
In de straat, op het trottoir nemen ze afscheid.
Pas op, Aron, de stenen zijn hard en let op je koffertje.
Ja ma,
Dag ma,
Dag Aron. Shaloom.


Enige tijd later, in kamp Geesbrug, Ruinen.
Wordt het kamp opgeheven?
Dat heb ik ook gehoord, ja.
Morgenochtend worden we opgehaald en gaan we met auto’s naar een ander kamp. Waarom we verhuizen?
Dat weet niemand, maar ik voel me niet op mijn gemak.
We worden weer versleept. Niet terug naar Zwartsluis, naar huis, maar naar een onbekende bestemming. Sommigen hebben het over ontsnappen, stiekem het kamp uit. Vannacht. Maar waar moet ik heen? Ik weet niet eens precies waar we zijn en de omgeving is me totaal onbekend. Als je ontsnapt en je wordt gepakt wordt je doodgeschoten, werd verteld.
Ik moet maar mee.
Vanavond alles inpakken in het koffertje.
Ruimte genoeg, want contact met ma heb ik niet gehad.
Ma, hoe zou het met haar zijn en met pa? Die is ook ergens. Waar, weet ik niet. Hij moest naar het Staphorster veld, maar hij kan ondertussen ook wel ergens anders zijn. We horen niets. Helemaal niets. Dat maakt me bang.
De Duitsers zijn helemaal de baas over ons en doen wat ze willen en dat vertellen ze ons niet.
Het is de laatste nacht en morgen zien we wel weer. Laat ik maar proberen te slapen.


De volgende morgen.
We moeten instappen. Het is zo gebeurd, want het was maar een klein kamp. Vrachtauto’s staan klaar. Iedereen is stil. Iedereen kijkt neerslachtig. We gaan rijden. Ik zie een omgeving van bossen, weilanden, van koeien en boerderijtjes. Nauwelijks mensen.
Een verlaten streek. Zou ik hier ergens terechtkomen?
Het weer is somber, net als iedereen in de vrachtauto.
Ik voel me nog steeds onzeker en angstig. Ik denk dat iedereen dat zo voelt.
 Het is te hopen, dat daarginds wat te eten en te drinken is. Waar zouden we zijn? Geen idee! Bomen, bomen en nog eens bomen. Zou daar een dorp gebouwd zijn? Een dorp met huizen en tuintjes, wellicht?
Na een poos draaien de auto’s door een poort met prikkeldraad.
Uitstappen. Waar is dat hier? Ik hoor iemand Westerbork zeggen. Geen idee waar dat ligt.


Ik zie enkele soldaten en agenten. Ze kijken ongeïnteresseerd naar ons. Zouden ze niet geweten hebben dat we zouden komen? Vast wel. Kijk, daar staat een man met een lijst. We moeten hem volgen. Hij loopt op een soort barak af. Moeten wij hierin? Waarom?
Waar zijn de bewoners gebleven? Iedereen gaat naar binnen.
Daar is dus mijn bed. Het is niet fris. Straks maar even schoonmaken.
Maar wat moeten we hier? Wachten? Ik weet het niet…. Niemand weet kennelijk iets.
Wie zou het wel weten wat hier allemaal de bedoeling van is? Hier word ik niet vrolijk van. Ik ben opgesloten.

Kon ik maar naar huis.
Ik voel me onrustig, bang.
 

De dinsdagtrein.
Het blijkt dat we hier maar tijdelijk zijn. Een Durchgangslager heet het hier. En waar we dan heengaan? In ieder geval steeds verder van huis en dat beangstigt me en maakt me verdrietig. Waar is het einde en wat wacht me?
Je naam wordt dan afgeroepen en dan moet je met de dinsdagtrein mee.
Ook wordt je naam dan afgestreept op de lijst en de volgende morgen moet je op het perron zijn. Je kunt hier niet blijven of je moet in het cabaret meespelen of in het orkest. Ik ben geen toneelspeler en een instrument kan ik ook niet bespelen. Als ze me afroepen moet ik gaan. Ik heb geen kans.
Helemaal geen kans. 


Het is zover.
Morgen is het dinsdag.
Dan gaat de trein en ik moet mee.
Vanmorgen is mijn naam afgeroepen. Vorige week hoefde ik niet mee. Toen de laatste naam afgeroepen werd, was ik enorm opgelucht, maar ik wist dat mijn beurt wel zou komen.
En dat is nu. Nog een nacht hier en de volgende nacht?
Ik weet het niet en weet nog steeds niets. Men zegt, dat het daarginds net zo wordt als hier: werken, maar wel elke nacht een eigen bed. Dat zégt men.
Wanneer zou ik weer thuiskomen? Ik wou dolgraag weer thuis zijn. Bij mijn moeder, naar het werk bij de bakker. Na de oorlog? Wanneer is die afgelopen? Het duurt al zo lang.
De dinsdagtrein ziet er niet goed uit. Allemaal vrachtwagons met schuifdeuren.
Zou ik dan op de grond moeten zitten? Dat is toch niks? En de deuren op slot en vergrendeld. Daar moet ik straks in, als vee. Ik voel me niet goed. Als ik me niet goed voel, zou ik dan mogen blijven? Vorige week was er een oude vrouw op een brancard. Die moest ook mee.
Morgen ga ik. Ik zie er als een berg tegenop. De keel knijpt me dicht.
Ik ben bang en blijf bang….


De trein.
Steeds verder weg, steeds verder weg…..
De trein gaat maar verder
en maar verder weg…..
en maar verder……
De cadans dreunt door mijn hoofd.
Vannacht heb ik bijna niet geslapen. Niemand slaapt. We zitten dicht opeengepakt.
Iedereen in de wagon voelt zich ellendig. Wanneer zou het afgelopen zijn?
De emmer in de hoek is al lang vol.
Het stinkt hier en iedereen is landerig en stijf.
Een kille tochtige wind komt door de kieren en doet mij soms huiveren, maar dat is niet zo erg. De onzekerheid en de dorst en de honger, die vreten aan me.
Ik voel me slap en gammel en probeer toch maar wat te slapen.
En zo gaat het verder… Uur na uur, althans? Van tijd heb ik geen notie meer.  
De trein stopt… We zijn er.
Zoëven ging de fluit en sommige mannen gaan nu moeizaam staan en kijken door een paar spleten.
Mensen, we gaan weer door een hek met prikkeldraad, roepen ze.
Mijn gedachten staan stil en ik hijs me moeizaam overeind. De anderen ook. Sombere gezichten, hier en daar gesnik. Wat gaat er gebeuren? Hoe vaak heb ik me dat afgevraagd?
De onzekerheid knaagt. Buiten staan norse mannen met ijzeren gezichten. De maag knijpt me dicht, maar niet alleen van de honger.
Ik ben bang….


Eruit! brullen de ijzeren gezichten. Iedereen laat zich op het perron zakken. Sommigen helpen elkaar. Oude mensen worden door een paar mannen op het perron naar beneden  getrokken. Ik sta bij de deur en kijk naar buiten.
Een lang perron. Prikkeldraad. Ik zie een paar wachttorens daartussen.
Het stinkt buiten. Ik kan het niet thuisbrengen.
Zou er een fabriek in de buurt zijn? Het is een akelige lucht. Ik weet het niet.
We moeten ons opstellen en langzaam gaat de stoet vooruit.
Opzij lopen zwarte soldaten met geweren over de rug en schreeuwen en dreigen met een zweep. Opschieten! schreeuwen ze in het Duits. Wat denken ze te bereiken? We lopen wat we kunnen met onze stijve knieën en hongerige magen.
Hier en daar lopen ook soldaten met herdershonden. Grote beesten, die ons vals aankijken. We zijn overgeleverd aan die norse kerels die ons opjagen.
Opzij van ons zijn grasperken en hier en daar bomen.
Een eind voor ons staat een groep mannen in uniform.
De eersten van de stoet zijn er al. Een militair met een hoge pet op staat vooraan en kijkt naar de groep. Een officier. De groep splitst zich. De ene groep gaat rechtsaf en de andere gaat rechtdoor. Als ik dichterbij bij kom, zie ik dat de officier met een handbeweging duidelijk maakt welke kant iedereen uit moet. De officier kijkt mij met keurende koude ogen aan. Hij maakt een gebaar naar links, ik moet rechtdoor. De andere militairen houden ons in de gaten en iemand, die ook rechtsaf wilde, wordt teruggejaagd. Als hij tegenstribbelt zie ik dat er een hond op hem losgelaten wordt. Het beest springt tegen hem op en bijt hem verschrikkelijk in zijn arm. De man gilt het uit en valt op de grond.  
We lopen door, opgejaagd, doodsbang.
Dan komen we bij een groot gebouw. De groep, waarbij ik hoor, wordt toegebruld dat ze moeten stoppen en uitkleden. De kleren op stapeltjes leggen. Eerst in bad, wordt ons toegebruld, we willen schone mensen hier hebben. Ik geneer me, als ik even later in mijn nakie sta te bibberen. Niemand zegt wat. Dan worden we het badhuis ingestuurd. De grote, ijzeren deuren van het badhuis staan wijd open ons op te wachten. Daarachter is het vaaldonker.
Het is alsof een ijzeren band om mijn maag komt.
De angst giert me door de keel.
Ik zie aan het plafond ijzeren pijpen en douchekoppen.
Dan schuifelen we naar binnen. Ik probeer onder een douchekop te komen. Dan word ik tenminste nat en kan meteen wat drinken.
Buiten staan een paar soldaten. Breeduit staan ze voor de deuren en zorgen ervoor dat iedereen binnen komt. Dan draaien de deuren dicht.
Ik kijk naar boven naar de douchekoppen. Het laatste dat ik zie, is dat de douchekoppen geen waterbuizen hebben en ze helemaal droog zijn.
Het wordt donker.
Er is geen licht….

 



70 jaar later.
De zon schijnt vrolijk en de bomen zijn goudbruin van de herfst. Het is rustig en vredig in het dorp. In de straat voor het trottoir is een vierkant gat gemaakt. Geel zand onderin. Enkele straatstenen liggen opzij. Een groepje mensen staat erbij. Dan stopt er een rode bestelauto en een oudere man met een flaphoed stapt uit. Hij kijkt rond.
Een man met een wit baardje knikt en glimlacht. Precies, zegt die, hier kunt u beginnen. 
De man met de hoed gaat nu naar de bestelauto en maakt de achterdeur open.
Binnen staat een kistje. Hij doet het deksel open en pakt 4 vierkante stenen met een geel glanzende bovenzijde.  Hij legt ze bij het gat in de straat. Dan staat hij op en gaat naar zijn bestelauto en haalt allerlei attributen op zoals een emmer met zand, eentje met cement en nog een met gereedschap.
Dan gaat hij beginnen.
Hij laat zich zakken in een knieval op de grond, waarbij zijn ene knie op een matje steunt.
Hij maakt het gat op de juiste diepte en dan plaatst hij de steen in het gat. Dan de tweede en daarna de derde en de vierde.  Als hij klaar is staat hij op en brengt zijn spullen terug naar zijn bestelauto. Hij loopt terug naar de werkplek en kijkt naar beneden. Zijn gezicht gaat schuil achter de brede rand van zijn hoed. In het koper van elke steen staat een tekst. Een van de aanwezige mannen gaat naar voren en vertelt wat er in het koper staat. Het is de naam van de Joodse ouders en hun 2 kinderen die in het huis hierachter hebben gewoond. De jongste is Aron Aronius, vermoord op 30 september 1942 in Auschwitz. Dat staat er op de eerste steen. Op de tweede steen staat de naam van zijn moeder: Carolina Aronius – Potsdammer. Op de derde steen staat zijn zus Sara. Beiden zijn samen een week later in Auschwitz vermoord. Op de vierde steen de naam van zijn vader, Wolf. Hij kwam om in een werkkamp in Polen.


Alleen in de struikelstenen leven ze nog enigszins voort. Een graf hebben ze niet gekregen. Zij moesten met zoveel anderen de gaskamer in en hun lichamen zijn door de schoorsteen van het crematorium verdwenen.

Maar nu glanzen de namen van dit gezinnetje in de najaarszon, opdat wij hen niet vergeten.



DE STRUIKELSTEEN

door Co Mateboer

Hij stond achter de katheder met een keppeltje op
en las de namen.
Eerst de voornaam, dan de achternaam, dan de leeftijd.
alfabetisch…de een na de andere..
Op zeker moment keek hij een ogenblik op en zei, voordat hij de volgende naam las:


Onze grootvader.


Toen las hij verder.
Ik was na hem aan de beurt en nadat ik gelezen had liepen mijn vrouw en ik terug naar de wacht- en koffieruimte. Daar wilden we wat gaan drinken.
Hij stond voor ons.
Ik sprak hem erop aan, van die grootvader
Hij knikte: bijna de hele familie heb ik in de oorlog verloren.
Antisemitisme? Hij keek me aan en zei: Ja, het hoort erbij. Daar maak ik me niet druk meer om.
Het is niet anders en zal ook altijd blijven….

Ik keek hem aan en zag hem bevindend in een getto met onzichtbaar prikkeldraad
Hij sprak zijn waardering uit voor het feit dat premier Rutte met gloedvolle woorden zijn excuses aangeboden had voor het regeringsbeleid in de oorlog.
Hij had dat gehoord tussen de draden van dat prikkeldraad door…


Ik las vanmorgen in de krant dat het aantal antisemitische incidenten in Nederland met 19 % ten opzichte van vorig jaar gestegen is.

Ik dacht aan het beeld van de dokwerker in Amsterdam met zijn gebalde vuisten in protest tegen de Jodenvervolging. Hij deed wat.
In de afgelopen nacht had ik 10 minuten namen gelezen, vermoorde namen van mensen die liefhadden en werden geliefd. Verder niets. Wel enigszins geëmotioneerd, meer niet.
Nog niet eens ondertussen mijn vuisten gebald, noch gevouwen!


En daarom schrijf ik dit verhaaltje

omdat ik me schaam.

door Co Mateboer

DEZE NACHT